Kees Bakker, Twee prinsessen in dienst van een nieuw ideaal. Bron: www.keesbakker.com

Twee prinsessen in dienst van een nieuw ideaal

door Kees Bakker

In het begin van de 13de eeuw kreeg de geweldige kathedraal van Pécs1 haar laatste romaanse versierselen en werd de prachtige kerk van Ják2 nogeens van een nieuwe voorgevel voorzien. Romaans Europa genoot van zijn eigen weelderigheid en hoogmoed. Maar terwijl de meesters bekwaam hun laatste duiveltjes hakten en de wonderlijkste kapitelen hun werkplaatsen verlieten, waren overal in Europa de bedelmonniken al op pad.
Met hun waarschuwingen aan het adres van de spilzuchtige wereldlijke en geestelijke machthebbers en hun oproepen tot evangelische armoede hielpen ze mee om het afscheid te voltrekken van een manier van leven die al lang niet meer geloofwaardig was, en baanden ze de weg voor iets nieuws.
Maar de franciscanen en de dominicanen waren niet de enige woordvoerders van deze gotische revolutie. Ze werden bijgestaan door heel wat vrouwen die, tot de nieuwe vroomheid bekeerd, het uiterste van zichzelf vroegen om de waarde van hun idealen te bewijzen.
Onder hen waren ook twee Hongaarsen, de prinsessen Erzsébet en Margit.

Halverwege de 12de eeuw had Bernard van Clairveaux zijn felle redevoeringen gehouden tegen het luxueuze leventje in de kloosters. De evangelische armoede was sindsdien vast onderdeel van een nieuw idealisme dat zich tegenover de oude romaanse beschaving sterk maakte. Het was te vinden bij de ‘ketters’ van die tijd die uitgerekend in de meest beschaafde delen van Europa het best vertegenwoordigd waren, en het werd ook overgenomen door de nieuwe orden, die van de Franciscanen en de Dominicanen. Zij maakten het tot het ideaal bij uitstek van de nieuwe, gotische tijd.
Natuurlijk was de gotische revolutie, waarvan de hageprekende monniken de woordvoerders werden, een heel gecompliceerd proces. Het was niet alleen aan hun bezweringen te danken dat de oude wereld ineenstortte. In de loop van de 12de eeuw hadden zich op allerlei gebieden verschuivingen voorgedaan en problemen en spanningen opgehoopt, die uiteindelijk binnen het raam van de romaanse wereld niet meer konden worden opgelost.
Een daarvan was de onmiskenbare verandering in de positie van de vrouw. Het is een fascinerend aspect van de Europese geschiedenis dat juist in dynamische perioden, in tijden dat er verandering in de lucht zit, vrouwen het woord nemen. Blijkbaar raken in dat soort tijden de geldende regels en kaders ontzet en nemen ook diegenen, die zich normaal gesproken niet met de geschiedenis mogen bemoeien, de gelegenheid om hun gewicht in de schaal te werpen.
Ook in de 12de eeuw was dit het geval. In de critische religieuze bewegingen van die tijd waren vrouwen zeer actief. Vrouwen kwamen in groten getale luisteren naar reizende predikers als Peter van Amiens, Bernard de Tyron en Tanchelm, maar ook in bewegingen als die van de katharen, de waldenzen en de umiliati in Italië was hun inbreng wezenlijk en in Vlaanderen tenslotte waren vrouwen de drijvende kracht achter de beweging van de begijnen en begarden.
Het verschijnsel was zo opvallend, dat de door boeteprediker Bernard van Clairveaux gestichte gloednieuwe Cisterciënzer orde erop besloot in te spelen. De Cisterciënzers wijdden al hun kloosters aan Maria en legden grote nadruk op de verering van de heilige Maagd. Na een christocentrische periode, waarin Maria niet meer dan een bijrol was toegevallen, nam haar betekenis in de 12de eeuw snel toe. Heel duidelijk is dat te zien in de religieuze voorstellingen uit die tijd, bijvoorbeeld in de absis-beschilderingen, waarin zij steeds vaker een centrale plaats kreeg.
Maar de Cisterciënzers bleken niet alleen op theologisch gebied bereid tot een andere kijk op de vrouw, ze deden ook in de praktijk moeite om religieuze gemeenschappen van vrouwen aan hun kloosters te koppelen. De nieuwe orden, die van de franciscanen en de dominicanen, gingen wat dat betreft nog een stap verder. Zij maakten ook het oprichten van officiëEle kloosters voor vrouwen mogelijk.
Een derde aspect van de gotische revolutie is tenslotte de critische houding jegens de wereldlijke macht. In de vroeg-romaanse periode waren koningen geëerd als steunpilaren van de kerk. Binnen hun machtsbereik benoemden ze geestelijken en stichtten en financierden ze kloosters, waarin ze zich lieten begraven om daar, door de kloosterlingen zorgvuldig opgepast, op de jongste dag te wachten. En heel wat van de koningen uit die tijd werden al snel na hun dood in de rijen der heiligen opgenomen.
Aan het eind van de romaanse tijd was het met deze onbekommerde verhouding van kerk en staat gedaan. Het kwam tot een hardnekkig conflict tussen het pauselijk hof en de Duitse keizer en in Frankrijk spanden de koning en de paus samen om de Zuidfranse wereldlijke en kerkelijke heren een toontje lager te laten zingen.
De wereldlijke macht verloor haar vanzelfsprekende aureool. Kenmerkend was het in de Cisterciënzer orde uitgevaardigde verbod om wereldlijke heren in de kloosters nog een laatste rustplaats te geven. Maar natuurlijk waren met een zo’n machtswoord de bordjes niet een-twee-drie verhangen. In werkelijkheid deed menig Cisterciënzer klooster nog voor het eind van de eeuw als pakhuis van hooggeplaatst gebeente niet voor het deftigste benediktijner klooster onder.

Bij de nieuwe idealen hoorde ook een nieuw type heilige. Voor de heilige oude stijl was wezenlijk geweest dat zij of hij in staat was wonderen te bewerkstelligen. Zo’n wonder was het bewijs dat de persoon in kwestie na haar of zijn overlijden op bijzonder vertrouwelijke voet stond met God. Maar bovendien toonde het aan dat de verering van deze heilige praktisch nut had. Het nieuwe type heiligheid daarentegen was eerder van morele aard. Doorslaggevend was of de persoon in kwestie volgens de nieuwe idealen had geleefd, had afgezien van rijkdom en macht en haar of zijn leven in dienst van de armen had gesteld. De nieuwe heiligen waren vooral een voorbeeld en hun verering moest de gelovigen tot navolging aanzetten. Heiligheid was niet meer een wonder, iets waarop je hoogstens kon hopen, het was iedereen gegeven die zich oprecht en consekwent door de nieuwe heiligen liet beleren. Wie het echt wilde, kon ook heilig worden.
De heiligen van de oude stempel waren vaak al tijdens hun leven populair als bewerkers van wonderbaarlijke genezingen. Rond hun stoffelijke resten ontwikkelde zich een volkscultus, die hun officiële heiligverklaring min of meer onvermijdelijk maakte. De heilige van het nieuwe type was niet zozeer een schepping van het gelovige volk, maar eerder een bedenksel van geestelijken, die als biechtvaders van de aan hen toevertrouwde persoon een heilige maakten.
Over de vraag of de persoon in kwestie voldoende proeven van armoe en nederigheid had gegeven, besliste vanaf het begin van de 13de eeuw alleen de paus. Hadden voordien bisschoppen over de introductie van een nieuwe heilige en een nieuwe cultus beschikt, sinds het begin van de nieuwe eeuw moesten de belanghebbenden zich nederig aan het Vaticaan vervoegen.

Vrouwen hebben aan de wieg gestaan van de bewegingen die uiteindelijk leidden tot het einde van het romaanse tijdperk, maar ook in de 13de eeuw, toen de ommekeer al een feit was, hadden zij nog een belangrijk aandeel in de verdere verbreiding van de nieuwe idealen. In Centraal-Europa waren het in het bijzonder prinsessen die een dergelijke rol speelden. Zij hielpen de bedelorden bij het vestigen van hun positie en bij het verkrijgen van invloed tot aan de verschillende hoven en zij werden belangrijke pionnen in het machtsspel van de pausen die er in de 13de eeuw op uit waren aanvaard te krijgen dat hun gezag van hogere orde was dan het gezag van koningen en andere wereldlijke heren.

De eerste van de twee Hongaarse prinsessen die zich voor de nieuwe idealen hebben ingezet, was Erzsébet.
Erzsébet was een dochter van de Hongaarse koning Endre II, een vorst uit het huis van Arpád, de strijder die de Hongaren volgens de legende over de bergen en naar hun nieuwe vaderland had geleid. In het kader van zijn buitenlandse politiek had Endre zijn dochtertje -vier jaar was ze toen ze van vaderland veranderde- aan het toen veelbelovende hof van Thüringen afgestaan. Ze raakte voor het ideaal van de evangelische armoe gewonnen in 1224/25, de tijd dat de franciscaner monniken zich in het graafschap begonnen te manifesteren. Ze schonk de bedelmonniken een kapel in Eisenach en mogelijk was het ook onder haar invloed dat graaf Lodewijk van Thüringen, met wie ze intussen inderdaad was getrouwd, tot het voor hem noodlottige besluit kwam om deel te nemen aan de vijfde kruistocht.
De minderbroeder Rodeger, die Erzsébet in nederigheid, gebed en goede werken kwam onderwijzen, moest weldra plaatsmaken voor Konrad von Marburg, een vurig kruistochtprediker en een gevreesd inquisiteur, die weldra een strenge om niet te zeggen wrede biechtvader bleek en die met behulp van zijn pupil de bezem haalde door het rijke en vrijzinnige grafelijke hof.
Soms lijkt het wel of Erzsébet niet meer dan een speelbal was in handen van de biechtvader. Zo moest ze hem tijdens een plechtigheid in het Sint Catalinaklooster van Eisenach in 1226 onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloven. Het kon sindsdien voorkomen dat Konrád zijn protegee tot bloedens toe liet slaan, terwijl hij zelf er een stemmig Miserere Deus bij aanhief.
De legenden bewaren intussen prachtige verhalen over Erzsébets nederigheid. Als het even kon verscheen de prinses, zo vertellen ze, in gewone wollen kleren, at ze zwart brood met een slok water, nam ze in de kerk plaats tussen de armen en zette ze de opgedofte hofdames tot navolging van haar voorbeeld aan.
Voor wonderen was, zoals gezegd, in het leven van de nieuwe heiligen eigenlijk geen plaats. Voorzover ze nog voorkwamen, verschilden ze sterk van de bovennatuurlijke gebeurtenissen van vroeger: ze hadden een opvoedkundige strekking en waren gericht op de verbreiding van de nieuwe religieuziteit. Een fraai voorbeeld is de wonderlijke bekering van een zekere Bertoldus op het gebed van prinses Erzsébet. Op zijn ‘te wereldlijke’ kledij door de prinses aangesproken had Bertoldus haar gevraagd voor hem te bidden. Samen begaven ze zich naar de kerk en terwijl Erzsébet in de ene hoek begon te bidden, liep langs de jonge Bertoldus in een andere hoek het zweet tappelings af. “Vrouwe, vrouwe, houd toch op met bidden,” riep hij gekweld. Erzsébet luisterde niet en weldra sloeg de rook van zijn lichaam af en beefde hij over al zijn leden. “Houd toch op, vrouwe,” herhaalde Bertoldus in doodsnood, “het vuur verteert me.” Toen Erzsébet uiteindelijk amen zei en Bertoldus weer bijkwam, stond zijn besluit vast: hij zou zich aanmelden bij de franciscanen.
Toen haar man eenmaal in het gevolg van keizer Friedrich II op weg was naar het Heilige Land, maakte ze in het grafelijk paleis ruimte voor daklozen en zieken. Ze verkocht haar juwelen om nog meer goed te kunnen doen en ze veegde met haar eigen hoofddoek de gezichten, de monden en zowaar ook de neuzen van de zieken af.
In 1227, toen ze bericht kreeg dat haar echtgenoot nog voor hij aan de krijgsverrichtingen van de vijfde kruistocht had kunnen deelnemen, was overleden, brak Erzsébet, ze was toen twintig, helemaal met het hof. Van haar erfdeel liet ze in Marburg een leprozenhospitaal bouwen, dat ze in 1229 aan de juist heiligverklaarde Sint Franciscus wijdde. De laatste paar jaar die ze nog te leven had, stak ze er in de verzorging van de zieken. Ze was 24 toen ze in 1231 overleed.
Bij haar dood bleek hoezeer ze al werd vereerd, maar tegelijk hoe weinig velen nog van de nieuwe heiligheid begrepen. Rouwende gelovigen sneden stukken uit haar lijkdoek, maar al gauw ook uit haar haar, haar oren en tenslotte zelfs haar borsten om die thuis als relikwieën te vereren.
Konrad von Marburg wist al snel haar heiligverklaring te bewerkstelligen, al maakte hij die zelf niet meer mee. De gehate inquisiteur werd in 1233 door zijn vijanden omgebracht.
In 1235 werd de koninklijke leprozenverpleegster de eerste heilige van het nieuwe type.
Onder de groten der aarde waren er verschillenden die direct de betekenis van de nieuwe heilige begrepen. Zo was onder de hooggeplaatste aanwezigen op de feestelijke elevatie van Erzsébet op 1 mei 1236 in Marburg niemand minder dan keizer Friedrich II, die anders dan de ongelukkige Lodewijk de kruistocht had overleefd en die er nu op stond om zelf mee de schouder te zetten onder de loden kist, waarin de heilige naar haar laatste rustplaats werd gedragen.
Na haar heiligverklaring werd Erzsébet ook in haar vaderland, waar ze bij haar leven overigens amper een voet had gezet, snel populair. De franciscanen wijdden hun kerk in Győr aan haar en de klarissen van Nagyszombat deden hetzelfde met hun kapel. Kassa (Kosice) had al in 1238 een Erzsébet-kerk, gelegen naast het armenhospitaal. In 1245 werd er bovendien de eerste steen gelegd voor een aan Erzsébet te wijden kathedrale kerk3.
Belangrijker was dat Erzsébets voorbeeld ook aan andere hoven navolging vond. Zo stichtte haar nicht, prinses Agnes van Tsjechië, in 1233 in Praag een hospitaal, dat ze ook al aan Sint Franciscus wijdde en ging ze een jaar later nog een laatste keer in haar mooiste prinsessekleren naar de kerk voor ze haar intrek nam in het klarissenklooster van die stad, dat ze zelf had gesticht.
Erzsébets voorbeeld vond ook navolging bij haar tante, prinses Hedwig van Silezië, die zich al eerder tot de nieuwe vroomheid had bekeerd, maar die in 1230 op voorbeeld van Erzsébet een leprozenziekenhuis stichtte en zich een franciscaner broeder als biechtvader koos.

Een buitengewoon grote rol speelde het voorbeeld van Erzsébet in het leven van prinses Margit, de tweede hooggeplaatste Hongaarse die zich aan de nieuwe idealen wijdde.
Margit was een dochter van Béla IV, de vorst wiens naam verbonden is met de strijd tegen de Mongolen en de wederopbouw van het land in gotische stijl na hun vertrek.
In 1241 staken strijders van dit nomadische volk de Karpaten over en trokken ze rovend, brandend en moordend romaans Hongarije in. Koning Béla IV snelde ze met zijn strijders dapper tegenoet, maar de ouderwets uitgedoste ridders werden bij Muhi aan de Sajó verpletterend verslagen. Béla zelf ontkwam ternauwernood en vluchtte zo snel hij kon zijn eigen koninkrijk uit.
De Mongolen gaf hun overwinning vrij spel en er was nauwelijks een burcht of klooster dat zij spaarden. Even snel als de gehaaide ruiters verschenen waren, verdwenen zij ook weer over de bergen. Béla kon terugkeren en de schade herstellen. In plaats van de totaal achterhaald gebleken modderburchten liet hij stenen vestingen4 bouwen en in plaats van de geruďneerde kloosters en heiligdommen verrezen nieuwe gotische gebouwen5.
Prinses Margit werd uitgerekend in het jaar dat de Mongolen het land omkeerden, in 1242, geboren.
Om God gunstig te stemmen had de koning zijn spruit nog voor haar geboorte aan de kerk aangeboden en zo verhuisde Margit al op driejarige leeftijd naar het Szent Katalin klooster van Veszprém6, dat even voor de komst van de Mongolen, in 1240, door Bertalan, de invloedrijke bisschop van dat stadje, was gesticht. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding van het meisje werd in handen gelegd van de Dominicanen, die veel invloed hadden aan het vorstelijke hof.
In het kader van de wederopbouw van zijn koninkrijk koos Béla IV zich in het tot dan toe niet erg belangrijke Buda ook een nieuwe hofstad. En terwijl op de burchtheuvel zijn kasteel verrees, liet hij op het eiland er schuin tegenover voor zijn dochter een klooster bouwen. Het beheer erover kregen de dominicanen. De bouw begon in 1246 en het klooster was nog niet helemaal gereed, toen Margit er in 1252 als tienjarig meisje feestelijk heen werd overgebracht7. Van de achttien vriendinnen die met haar meekwamen waren er tien twee jaar later bereid om in het ook al nieuwe Szent Miklós klooster in Buda in handen van de chef van de dominicaner orde, Humbert de Romans, de gelofte af te leggen.
Het klooster op het Margitsziget werd door het hof met voorrechten overladen en was nog voor het eind van de eeuw een van de rijkste van het land. Maar niets is veranderlijker dan een vorst. In 1261 stond Béla erop, dat de door hemzelf aan God gewijde prinses haar eiland zou verlaten om de echtgenote te worden van Ottokar Premysl II, de koning van Tsjechië. Béla zat ook twintig jaar na dato de schrik van de Mongoolse overrompeling nog altijd in de benen en hij zette alles wat hij had in om de hem omringende vorsten bij de herhaling van zo’n noodgeval tot hulp te bewegen. Bovendien was hij in onmin geraakt met zijn zoon István, de vorst van Erdély. Béla zag zich in 1262 gedwongen zijn zoon de titel junior-koning te geven en hem het bestuur over te dragen over het oosten van Hongarije tot aan de Donau.
Maar Margit had óók vrienden. Met haar biechtvader Marcellus, de invloedrijke chef van de dominicaner orde in Hongarije, zette ze gauw gauw een officiele wijding tot zuster op touw en liet ze zo haar vader het nakijken.
Ook in de Margit-legende valt het volle accent op de nederigheid van de heilige-in-spe en op haar verknochtheid aan het ideaal van de evangelische armoede. Net als Erzsébet at Margit liefst brood met water. De mooie kleren die haar uit het koninklijke kasteel bereikten, gaf ze weg. Ze liep het liefst in eenvoudige of vieze kleren en trok hoogstens iets nets aan als haar vader Béla op bezoek kwam. Wat ze eenmaal aanhad, bleef ze dragen tot het haar in vodden van het lijf viel en ze waste niet meer dan haar voeten. “Zeventien jaar lang baadde ze haar lichaam niet,” vertelt de legende.
De getuigenverklaringen die bij het heiligverklaringsproces werden gebruikt, geuren met de extreemste voorbeelden van Margits eenvoud. Een van de getuigen had bijvoorbeeld gezien hoe Margit, tot haar knieeën in de uitwerpselen staande, de poepdozen van het klooster schoonmmaakte. Een ander wist te melden dat Margit voor een zieke zuster varkensingewanden had schoongemaakt, zich er niet aan storend dat de stinkende inhoud op haar kleren kwam. “Ze bleef die kleren nederig verder dragen.”
Van de nieuwe armoede naar de beschadiging van het lichaam, zoals vroeger in de middeleeuwen zo vaak het kenmerk van heiligheid was geweest, was voor Margit maar een stap. In haar cel had ze een kistje, dat vol zat met zelfgemaakte martelwerktuigen, zoals met de stekels van een stekelvarken of met ijzeren spijkers voorziene banden die ze om haar armen deed. Tot de inventaris behoorden ook gesels, ook al met de stekels van een stekelvarken.
Extreem doorgevoerde askese en zelfkwelling pasten op het eerste gezicht helemaal niet in de nieuwe vroomheid zoals door de bedelorden naar voren gebracht. Maar mogelijk hadden deze ouderwetse praktijken nu vooral een educatieve strekking. Door zich te verwonden nam de heilige als het ware deel aan Christus’ lijden en zo kon ze met haar verminkte lichaam laten zien hoeveel Christus voor de zonden van de mensen had moeten lijden. Ook in dit opzicht waren de nieuwe heiligen trendsetters: het thema van het lijden van Christus zou in de gotische tijd een enorme rol gaan spelen.
Met hun ascetische oefeningen keerden deze heiligen zich dus niet van de wereld af. Dat wil zeggen, de prinses in kwestie, biddend en vastend en van de ene ekstatische stemming in de andere vallend misschien wel, maar achter haar stond de figuur van de biechtvader die zich ook missionaris voelde en verder politicus was, ervan overtuigd dat de nieuwe idealen juist ook buiten de kloostermuren geldigheid toekwam.

Uitgeput door de niet aflatende askese overleed Margit uiteindelijk in 1270, 18 jaar na haar verhuizing. Haar vader had na de aanvaring de predikheren van zijn hof verjaagd en als zijn persoonlijke biechtvader een franciscaan laten komen. Maar Margits broer István, die hun vader jarenlang te vuur en te zwaard bestreden had en die bij haar verscheiden als István V regeerde, kon zijn geliefde zus niet vergeten en vroeg om haar heiligverklaring. Maar terwijl de aartsbisschop van Esztergom en de bisschop van Vác op het eiland een lijst aanlegden van door Margit verrichte wonderen, overleed ook István. Zijn vaders stoffelijke resten rustten bij de franciscanen in Esztergom, István liet zich bij zijn zus begraven. Een tijd was voorbij en de zaken raakten in het slop. De Hongaren trokken zich intussen van het uitblijven van het officiele jawoord weinig aan. Al snel werd Margit in haar eigen land als heilige vereerd.

Voor de dominicanen was het uitblijven van de heiligverklaring wel een geduchte tegenslag. Heiligen waren van groot belang voor het prestige van de orde. Ze vormden er als het ware de hemelse afdeling van.
De franciscanen waren wat dat betreft met Erzsébet een stuk beter uit geweest. Erzsébet immers werd heiligverklaard in de tijd dat de minderbroeders een hemels steuntje in de rug nog goed konden gebruiken. Sint Franciscus zelf immers was nog maar kort daarvoor, in 1228 heiligverklaard en in grote delen van Europa waren de franciscanen in die tijd nog druk doende hun gezag te vestigen.
Met de heiligenpolitiek van de twee bedelorden hangt samen dat de twee prinsessen in het Italië van de 14de eeuw als het ware opnieuw tot leven kwamen en er met nieuwe eigenaardigheden werden opgesierd.
Over Margit begonnen de dominicanen te vertellen dat ze -wat intussen door de franciscaanse concurrentie tot het kenmerk van heiligheid was gemaakt- gestigmatiseerd was. Op een dag was ze van een gebed voor een crucifix met bebloede kleren in haar cel teruggekeerd. Toen ze zich uitkleedde zag haar celgenote, dat ze wonden in haar handen en voeten had. Met dit verhaal deden de dominicanen een eerste poging om het monopolie van de franciscanen op dit gebied te doorbreken.
De minderbroeders op hun beurt besloten de heiligheid van hún Hongaarse heilige te moderniseren. Zij breidden de Erzsébet-legende uit met het zogenaamde rozen-wonder, waarvan een franciscaner brevier uit 1332 de volgende versie heeft bewaard:
“Vaak nam ze uit de keuken in haar schort vlees mee voor de armen. Eens stond de graaf daar voor de keuken en toen Erzsébet hem zag, bloosde ze want ze was toen nog erg jong. De graaf liep op haar toe en voor de ridders die bij hem waren vroeg hij op plagerige toon wat ze toch in haar schort had. Zij glimlachte en vroeg op haar beurt: zou je het geloven, als ik zeg, dat ik rozen breng naar mijn geliefde? Waarop de graaf zei: dat wil ik zien!”
Toen de prinses haar schort opende, bleek het inderdaad vol te zijn met prachtige rozen. “Iedereen vroeg zich af waar ze ’s winters zulke mooie rozen vandaan haalde. Maar haar man begreep, dat de geliefde van zijn echtgenote de almachtige Jezus Christus was.”

In Hongarije, waar men van de nieuwste bijzonderheden met betrekking tot de twee heilige prinsessen onkundig bleef, hadden de gotische middeleeuwen intussen inderdaad hun intrede gedaan, zij het heel wat minder triomfantelijk dan in de noordwesthoek van Europa. Gegevens als een machtig centraal koninklijk hof en rijke steden, die de gotiek daar zo zelfbewust en onbekommerd hadden gemaakt, ontbraken in Hongarije vooralsnog.

De verering van Margit bleef zo levend dat de paus uiteindelijk toch niet aan een heiligverklaring ontkwam. Dominicanen en franciscanen hadden tegen die tijd hun strijdbijl allang begraven. In Europa woedde een oorlog en de Hongaarse troepen hadden stellingen betrokken aan de Don. De heiligverklaring van Margit was een blijk van pauselijke waardering voor de Hongaarse soldaten die daar het christendom tegen het goddeloze bolsjewisme verdedigden. Katholiek Hongarije vierde feest. Maar toen de heiligverklaring in 1943 eindelijk een feit was, was het Hongaarse leger al vernietigend verslagen.

  1. De romaanse kathedraal van Pécs verdween op een verzameling stenen na, waarvan de waardevolste tentoon worden gesteld in de Nemzeti Galéria, het museum in het gewezen koninklijke paleis in het burchtkwartier van Budapest.
  2. Het stille dorpje Ják hield aan zijn rijke verleden als centrum van een van de Hongaarse stammen een bovenmaats heiligdom over.
    De voorgevel werd nagebouwd in de z.g. Vajdahunyadvár, het paleis in het stadspark van Budapest.
    Ják ligt even ten zuiden van Szombathely. Logies is te vinden in Szombathely en Körmend. Kampeerders kunnen ook terecht in Oriszentpéter, een voor dit deel van Hongarije karakteristiek dorp met houten boerderijen.
  3. Kosice
  4. Een van de grootste burchten van die tijd, in zijn hopeloos ruďneuze vorm nog altijd indrukwekkend, is de burcht van Szádvár in het gebergte van Aggtelek vlakbij het dorpje Szögliget.
    U loopt het dorp het dorpsplein rechtshoudend uitloopt. Voor u doemt de burcht van Szádvár op. De burcht speelde een belangrijke rol in de Turkse tijd en was daarna nog even in handen van Hongaren die zich tegen de Habsburgers keerden. De Oostenrijkers maakten het imposante bouwwerk uiteindelijk onklaar.
    Aan de voet ervan richtte het Hongaarse leger nog weer wat eeuwen later opnieuw een militair steunpunt in: de alweer verlaten kazerne links langs het pad, die een rol speelde in de grensbewaking.
    Waar de asfaltweg omhoog gaat, neemt u rechts een met een rode L aangegeven bospad. Het paadje leidt door een beukenbos. Hier en daar liggen nog resten van een oude bestrating met uitgesleten karresporen.
    Logies is te krijgen in Jósvafö en Aggtelek, waar ook een camping is.
  5. Van de gotische gebouwen die na de plundertochten van de Mongolen de plaats van hun romaanse voorgangers kwamen innemen, zijn er veel op hun beurt weer afgebroken. Dat overkwam ook het klooster van Bélapátfalva. De kloosterkerk bleef echter staan. In een landschap, dat intussen van de kalkwinning de nodige schade heeft opgelopen, is dit heiligdom met zijn kleine ramen en grote, alle schepen bedekkende dak een van de fraaiste voorbeelden van typisch Hongaarse gotiek.
    Campings en hotelaccommodatie zijn te vinden in Szilvásvárad en Eger.
  6. Om in het centrum van Veszprém te komen neemt u, voordat u de stad inrijdt linksaf de richting Balaton. Daarna gaat u rechtsaf richting centrum en dan weer rechts bij het bord P-Vár/Burg. U komt zo op een parkeerterreintje aan de voet van de burcht.
    Het middeleeuwse Veszprém lag ter plekke van het burchtkwartier, nu een sfeervol 18de-eeuws eiland in een overigens moderne stad. De kathedraal bestond in de tijd dat prinses Margit naar Veszprém kwam al. Het gebouw is oorspronkelijk romaans, maar werd achtereenvolgens in gotische, barokke en tenslotte neoromaanse stijl gerenoveerd. De crypte en het koor zijn gotisch. Ook de Sint-Gizellakapel, wanneer u uit de kerk komt links, is een aardig gotisch monumentje. De fresco’s binnen stammen uit de 13de eeuw.
    Veszprém heeft hotelaccommodatie. Kampeerders kunnen beter niet naar de erg drukke kust van de Balaton gaan, maar de camping van Ajka proberen.
  7. Het voor Margit gebouwde klooster stond op het intussen naar haar genoemde Margit-sziget in Budapest. Van het gebouw zijn niet meer dan enkele brokstukken bewaard gebleven.