Kees Bakker, “We waren als van de aardbodem verdwenen.” Bron: www.keesbakker.com

“We waren als van de aardbodem verdwenen”

door Kees Bakker

“Toevallig kende een broer van een van ons de officier van de staatsveiligheidsdienst die over de internering ging. Hij vroeg hem hoeveel doodvonnissen er zouden worden uitgesproken. Een stuk of vier, vijf was het antwoord. En, vroeg hij, zit mijn broer ertussen? De commandant knikte: ga daar maar van uit. Zo kwamen we erachter wat ons boven het hoofd hing.”
In 1948 werd Tibor Zimányi op verdenking van illegale grensoverschrijding voor zijn eigen huisdeur gearresteerd en naar het concentratiekamp van Kistarcsa onder de rook van Budapest overgebracht, het begin van een leven achter prikkeldraad dat vijf jaar zou duren. “We willen geen wraak,” zegt hij nu, ruim dertig jaar later, “maar dat de beulen van toen het beter hebben dan hun slachtoffers, dat accepteren we niet.”
“Je hebt je tegen de Duitsers verzet, dus je zult je ook wel tegen ons verzetten, kreeg ik op de Andrássy út te horen.” In deze straat in het centrum van Boedapest, op nummer 60 om precies te zijn, had de staatsveiligheidsdienst (AVH) zich een hoofdkantoor ingericht in het gebouw dat enkele jaren tevoren nog de centrale van de Hongaarse fascisten was geweest. Voor Tibor Zimányi werd het een tussenstation naar het kamp.
Tijdens de laatste fase van de oorlog was Zimányi betrokken geweest bij de illegale studentenbeweging. “Na de oorlog probeerden we een democratische jeugdbeweging te organiseren.” Direct al in 1945 was echter het politieke klimaat in zijn land van dien aard dat er voor een onafhankelijke studentenbeweging geen ruimte was. “In 1944 had ik moeten afstuderen, maar ten gevolge van de oorlog was dat er niet van gekomen. Ik besloot daarom om in afwachting van betere tijden mijn studie in het buitenland af te maken en vroeg een uitreisvisum aan...”
Zimányi was een van de vele tienduizenden die in de jaren rond 1950 in handen vielen van de AVH, de speciale politie die onder directe leiding stond van de top van de Hongaarse communistische partij.
Kistarcsa was al tijdens de tweede wereldoorlog interneringskamp geweest. Een van de bekendste geďnterneerden uit die tijd was de communistenleider László Rajk, die dit kamp overleefde om enkele jaren later op last van zijn partijgenoot Mátyás Rákosi na een show-proces te worden vermoord. Er hing ook een plaquette die aan zijn gevangenschap herinnerde. Toen zijn proces begon, werd die weggehaald.
“De schuldbekentenis van Rajk zal ik nooit vergeten. We waren volledig van nieuws verstoken, maar bij die gelegenheid hadden ze luidsprekers opgesteld. ‘”En natuurlijk heb ik gespioneerd,’” zei hij. In het officiële verslag is die uitspraak weggelaten. Ze begrepen kennelijk dat dat een beetje te veel van het goede was,” aldus Zimányi.
“Vergeleken met wat ons te wachten stond, was het kampleven in Kistarcsa draaglijk. De familie kon ons levensmiddelenpakketten sturen en boeken, we droegen onze eigen kleren en wie werkte, mocht eens in de week bezoek ontvangen. Ik heb er nog verschillende simultaanwedstrijden gespeeld.” Erger werd het toen de gevangenen in 1950 overgebracht werden naar het dwangarbeiderskamp van Recsk, hoog in de bergen en ver van de bewoonde wereld, waar ze in de steengroeve moesten werken. “In Kistarcsa werd de bewaking nog door de gewone politie uitgevoerd, maar hier kregen we ook binnen de hekken met de AVH te maken.”
Wat dat in de praktijk betekende? “Een gevangene moest eens iets aan een schijnwerper repareren. Beneden aan de ladder stond zijn bewaker. Terwijl hij daarboven aan het werk was, liet hij, het was winter, de schroevedraaier uit zijn handen vallen. De bewaker schoot hem onmiddellijk neer.
In het kamp hadden ze een groot gat laten uitgraven, zo’n twee meter diep. In dat gat moesten gevangenen die om een of andere reden gestraft werden, de nacht doorbrengen. Als het geregend had, stond je er tot je knieën in het water.” Later kwam er een speciale strafbarak, maar dat maakte de straf er niet menselijker op. Gestraften moesten er met de handen aan de voeten gebonden de nacht doorbrengen. Volgens voorschrift moesten ze om de twee uur omgekeerd worden. “Een van de gevangenen verloor daarbij zijn hand, omdat hij te dicht bij het vuur terechtkwam. Toen ze de lucht van het schroeiende vlees roken, probeerden de anderen de bewakers te waarschuwen, maar ze kregen alleen maar op hun donder. De volgende morgen bleek pas wat er gebeurd was.
Toen we eenmaal in Recsk zaten, hield elk contact met de buitenwereld op. Zelfs met elkaar mochten we niet praten. We waren als van de aardbodem verdwenen.”
Tussen de andere interneringskampen die het Hongarije van die tijd kende, nam Recsk een bijzondere positie in. De gevangenen in de andere kampen waren niet afgesneden van de buitenwereld en de arbeidsomstandigheden verschilden niet veel van die aan de andere kant van het hek. In Recsk was dat anders: “Wij hoeven niet meer met jullie af te rekenen, zeiden de bewakers, want dat is al gebeurd.
Vijf jaar na de tweede wereldoorlog had Hongarije zijn eigen vernietigingskamp.” Over het aantal mensen dat Recsk niet overleefde, bestaat tot op de dag van vandaag onzekerheid. “Gevangenen van wie duidelijk was dat ze het niet lang meer zouden maken, werden weggehaald. We weten alleen hoeveel mensen er voor onze ogen overleden: ongeveer negentig.”
De arrestatie van Tibor Zimányi hield verband met de reorganisatie van het onderwijs die partijleider Rákosi op het programma had gezet. In dat kader moest er een groot showproces komen en daarvoor waren verdachten nodig.
Kort na zijn arrestatie echter werd het proces tegen de rooms-katholieke kardinaal Mindszenty op touw gezet en daarna kwam de beurt aan de communistenleider Rajk. De AVH maakte overuren. “Voor ons hadden ze geen tijd en bovendien bleek de gelijkschakeling van het onderwijs ook zonder proces haar beslag wel te krijgen.”
De terreur begon na de gedwongen vereniging van de sociaal-democratische met de communistische partij in 1948. Zimányi: “De eerste golf van arrestaties had ten doel die sociaal-democraten bang te maken die niets van deze fusie wilden weten. Er werden vier- tot vijfhonderd sociaal-democraten opgepakt, die niets anders op hun geweten hadden dan dat ze het met de fusie oneens waren.” Zij moesten in Recsk de hekken en de barakken bouwen. In het najaar van 1950 zaten er in Recsk zo’n duizend mannen vast, een aantal dat zou oplopen tot twaalfhonderd. “Maar ook in maart 1953 nog werden er mensen geďnterneerd. Er werden toen bijvoorbeeld driehonderd spoorwegarbeiders gearresteerd. Ze dachten dat dat voor hun collega’s een aansporing zou zijn om harder te werken... Ze werden in het kamp apart opgesloten, in afwachting van een of ander proces waarschijnlijk, maar Stalins dood gooide roet in het eten.”
De dwangarbeiders van Recsk waren uit alle hoeken en gaten van de Hongaarse samenleving afkomstig. Er waren sociaal-democraten onder, studenten, boeren die niet aan de collectivisatie van de landbouw hadden willen meedoen, en officieren, vooral officieren die zich tegen de Duitsers hadden gekeerd. Maar er zaten ook heel wat communisten, mensen uit de tijd van de radenrepubliek van 1919, communisten die in de Spaanse burgeroorlog hadden meegevochten of in het verzet in eigen land een rol hadden gespeeld.
Of het werk van de dwangarbeiders ook een economische betekenis had? De mijn is, vertelt Zimányi, nog steeds in bedrijf. “Er werken nu achttien tot twintig mensen in een ploeg. Wij waren met ruim duizend man met daarbij nog eens een bewaking van vier- tot vijfhonderd man. Je kunt je voorstellen hoe economisch dat was.”
Het werk was zwaar en het eten slecht: “Als je het omrekent kregen, we dagelijks zo’n 1200 calorieën. De wonden die we tijdens het werk opliepen, genazen op den duur niet meer. We zijn een paar keer door een dokter onderzocht. Je werd dan in je naakte achterste geknepen. Als er nog wat te knijpen was, werd je voor gezond verklaard... “We probeerden ons rantsoen aan te vullen met paddestoelen en andere planten. Maar als ze je daarbij pakten, werd je gestraft.
Zo rond 1950 had de AVH het vak volledig onder de knie. Als er in die tijd iemand opgepakt werd, dan werd tegelijk zijn gezin naar een dorp op de poesta gedeporteerd. Hun woning, de meubels, alles raakten ze kwijt. Op de echtgenote werd druk uitgeoefend om te scheiden. Het bericht van zo’n scheiding was het enige dat van buiten doordrong. Ze probeerden ons op alle mogelijke manieren kapot te maken.”
In het voorjaar van 1953, na de dood van Stalin, moest de Hongaarse partijleider Rákosi op aanwijzing van Moskou een stapje terug doen. Imre Nagy kreeg de gelegenheid een regering te vormen. Toch duurde het nog tot september eer Zimányi vrij kwam, een aanwijzing, zegt hij, dat Nagy er niet in slaagde het apparaat te zuiveren. Andere aanwijzingen zouden nog volgen. “Eenmaal vrij werd ik onder toezicht van de politie gesteld. Ik moest eens in de week op het politiebureau een stempel halen en mocht zonder toestemming de stad niet uit. De politie kwam bij de huismeester informeren wie ik op bezoek kreeg.” Deze toestand duurde voort tot het uitbreken van de opstand in het najaar van 1956.
Grote problemen hadden de vrijgelaten dwangarbeiders met het vinden van werk. “Als je om werk kwam, moest je zeggen dat je in Recsk had gezeten.” Meestal duurde het lange jaren voor een gewezen politieke gevangene weer werk had op zijn vroegere niveau, sommigen hebben dat nooit meer gekregen.
Het dwangarbeiderskamp van Recsk was maar een klein stukje van de terreur. Van 1945 tot 1949 hebben bij elkaar 55 000 mensen in interneringskampen vastgezeten, tussen 1949 en 1953 33 000 personen. Daarnaast zaten rond 1950 nog zo’n 50 000 politieke gevangenen in de gevangenissen.
En dan waren er de gedeporteerden, 33 000 mensen die van de ene dag op de andere hun biezen moesten pakken en ergens op het platteland, vaak onder de meest erbarmelijke omstandigheden, maar moesten zien hoe ze overleefden.
Helaas is daarmee de geschiedenis van de internering niet afgelopen. Na de opstand van 1956 werden nogeens 13 000 mensen achter prikkeldraad gezet. Zij kwamen in Tököl terecht, een vriendelijk dorpje in de buurt van Budapest, ingesloten tussen de grote sovjetbasis waar minister van Defensie Pál Maléter in 1956 tijdens onderhandelingen gearresteerd was , en aan de andere kant het concentratiekamp.
Hoe het allemaal heeft kunnen gebeuren? Tibor Zimányi vindt dat er een zware verantwoordelijkheid rust op de westerse geallieerden. Net zo goed als de Sovjetunie hadden zij na de oorlog hier hun vertegenwoordigers. Zonder een poot uit te steken lieten zij toe dat ook voor het begin van de terreur al parlementsleden en politici naar Siberië verdwenen.
De top van de Hongaarse communistische partij stelde zich, aldus Zimányi, van het begin af aan volledig in dienst van de sovjetbelangen. Een dergelijk beleid kon niet anders dan langs dictatoriale weg worden doorgezet, ook in die partij zelf. “Het regime trachtte het land in zijn greep te houden door de bevolking schrik aan te jagen. Daartoe liet het uit alle groepen van de bevolking mensen verdwijnen.”
Gábor Péter, als chef van de geheime politie verantwoordelijk voor zo ontzaglijk veel leed, leeft, bevestigt Zimányi, ongestoord als een gepensioneerde meneer in Budapest. Hij hoeft ook nu niet bang te zijn voor een proces. De verjaringstermijn maakt juridische stappen zinloos. “Maar bovendien,” zegt Zimányi, “we willen geen wraak. Wraak is er al genoeg geweest in dit land. We willen geen wraak, maar we eisen wel dat de beulen van toen het niet beter hebben dan hun slachtoffers.”