Kees Bakker, Van Recsk langs de Donaubocht naar Boedapest (2004). Bron: www.keesbakker.com

Van Recsk langs de Donaubocht naar Budapest

Door Kees Bakker

Parád

Van Recsk volgt u de weg naar Parád, een oude badplaats. Het water is van nature koolzuurhoudend en wordt daarom graag gedronken. De bron en de bijbehorende flessenfabriek behoorden ooit tot het erfdeel van Mihály Károlyi, de ‘rode graaf’, die na de eerste wereldoorlog president werd van de Hongaarse Volksrepubliek.
De tegenstelling tussen het kuuroord met het grote, deftige park en het eigenlijke dorpje erachter is komisch. Het is een echt Hongaars lintdorp met nog heel wat originele boerderijen. Meestal hebben ze een veranda met arcaden, een aanwijzing dat de boer die het bouwde beter gesitueerd was, maar soms biedt alleen het enigszins overhangende dak beschutting tegen de regen. De veranda met de arcaden geldt als typisch Hongaars, maar bewijst tegelijk hoe relatief dat eigenlijk is. De inspiratiebron ervoor waren namelijk de Italiaanse landhuizen uit de renaissancetijd. Met de renaissance kwamen de arcaden-galerijen mee naar Hongarije, waar ze toepassing vonden in de paleizen van de hoge en later de landhuizen van de lagere adel. Welvarende boeren namen het idee in de 19de eeuw over en tot ver in de 20ste eeuw kregen boerderijen nog zo’n veranda.
In Parád betreedt u de streek van de “palóc”, een gebied dat zich verder in westelijke richting uitstrekt tot een eindweegs in de bergen aan de andere kant van Pásztó. Palóc staat voor een eigen boerencultuur, die de dorpen in dit gebied in onderlinge wisselwerking en tegelijk geďsoleerd van de buitenwereld na de Turkse tijd ontwikkelden. De palócok waren kleine, maar zelfstandige boeren, vaak maar lang niet altijd van Slowaakse komaf. Achter het kerkje, aan de andere kant van de beek, staat nog zo’n echte palóc-boerderij. Karakteristiek is het naar voren uitstekende dak aan de straatzijde. In het boerderijtje woonden, vertelde ons de laatste bewoonster ervan, bij elkaar vijfentwintig mensen. De mannen en de jongens sliepen in de stal en op zolder. De kinderen werden op de grote stenen kachel in de keuken te slapen gelegd.
Vanuit Parád volgt u de weg in de richting van Gyöngyös. Bij Parádsasvár gaat de weg de beukenbossen van het Mátra-gebergte in. U gaat rechtsaf naar Pásztó. De weg kronkelt door het dichtbeboste gebergte. Bij Mátrakeresztes wijken de bergen voor het dal van de Zagyva. Op de bergtop rechts boven het kunstmatige meer staat de ruďne van het kasteel van Hasznos. In een eenzaam huisje aan de voet van de onbruikbare puinhoop heeft nog lang een afstammelinge van het geslacht Almássy gewoond, maar tegenwoordig is de berg geheel verlaten. Via Hasznos komt u in Pásztó.

Pásztó

Pásztó is een rommelige plaats. In het centrum staan woonblokken uit alle perioden van de naoorlogse sociale woningbouw: een plaats met het accent op proletarisch. Dat is niet altijd zo geweest. In het centrum liggen de fundamenten van een forse drieschepige kerk. Het godshuis maakte deel uit van een oorspronkelijk benediktijner klooster, dat in 1190 overging naar de cisterziënzer orde. In de 16de eeuw werd het door de Turken verwoest, maar in de jaren 1718-1720 verrees er, ongeveer op de plek waar ook het oude klooster had gestaan, en met gebruikmaking van de stenen uit de middeleeuwse ruďne, een nieuw monniksoord. Dat klooster is nu gemeentemuseum. Er is een tentoonstelling te zien, die de geschiedenis vertelt van de cisterziënzer orde in Hongarije. Maar de trots van het museum is de expositie over het ontstaan van het Karpatenbekken. Aan de hand van een prachtige collectie fossielen en gesteenten uit de regio laat de tentoonstelling zien hoe hier in 200 miljoen jaar tijd vaste grond ontstond en een milieu waarin mensen zich kunnen handhaven.
Behalve van het klooster vonden opgravers ook nog van twee met het klooster verbonden bedrijfsgebouwen, een smidse en een glasblazerswerkplaats, de fundamenten terug.
Merkwaardig dicht bij het klooster staat de dorpskerk, een gebouw met nog één romaanse boog, een gotisch schip en daartegenaan een barokke kerk. Ook de voet van de toren, met daarin het beeld van drie intussen onherkenbare heiligen, is nog middeleeuws. Het gebouwtje aan de noordkant van de kerk is een krypte. De kerk zelf heeft ook een krypte. De grafruimte is van buiten toegankelijk aan de achterkant van de kerk. Behalve graven van lokale kerkelijke personen bevinden er zich vakjes waarin asurnen geplaatst kunnen worden.
Tussen de kerk en het klooster bleef een 15de eeuws woonhuis bewaard. Het was het huis van de cantor, een man die in dienst was van de parochiekerk, niet alleen als voorzanger overigens, maar ook als onderwijzer. In een van de kamers vonden opgravers diepe, in de grond uitgehakte gaten, die ooit als opslagruimte voor graan werden gebruikt.
Ervoor, met een steenoud beeld erop, de brug waarover vroeger de weg liep.
De portieketageflats achter de kerk horen bij de eerste golf van modernistische woningbouw na de Stalintijd, op het eind van de jaren 50 van de vorige eeuw.
De panden aan de hoofdstraat, de Szabadság út, laten zien dat Pásztó ook een eeuw geleden een bedrijvig oord is geweest. Let op de mooie gesneden houten koekoeken op bijvoorbeeld nr 113. Bij die bedrijvigheid knoopte later het socialistische Hongarije aan. In de jaren ’50 verrees er een nieuw gemeentehuis in de socialistische stijl van die tijd, een plek waar communisten toen plannen maakten voor Pásztó en verre omgeving en voor de verre toekomst. Het gebouw is eenvoudig, symmetrisch, maar met het balkon toch deftig. Waar vroeger de rode ster zat, bevindt zich nu het Hongaarse nationale embleem met de Stefanus-kroon. In het ijzer van het balkon is nog het lover te zien, waartussen vroeger hamertjes en sikkeltjes zaten. Met de traditionele industrie in een nieuw jasje, en met het mijnbekken van Salgótarján op een steenworp afstand, werd Pásztó een arbeidersstad.

Mátraverebély

Uit Pásztó neemt u de weg naar Tar. Op een strategische hoogte boven het dorp ligt de kerk. Het is een gebouw waaraan alle stijlen, van romaans tot classicistisch, hun bijdrage hebben geleverd. Bijzonder is de grote stenen verdedigingsmuur rond de kerk. Als er gevaar dreigde, konden de dorpelingen zich achter die muur terugtrekken. Tegenover de kerk is nog het laatste stukje te zien van een burchtkasteel uit de 14de of de 15de eeuw.
Als u Tar uitrijdt, komt u weer bij weg nr. 21. Als u linksaf gaat en direct weer rechtsaf richting Sámsonháza, ziet u rechts van de weg een Tibetaans heiligdom, een z.g. stoepa. Op het terrein is een gebouw waar u informatie kunt krijgen.
Steekt u vanuit Tar weg nr. 21 over, dan komt u in Mátraverebély. De kerk van dit plaatsje was een barok heiligdommetje, zoals er in Hongarije zoveel staan, totdat archeologen in de jaren 60 van de vorige eeuw uit de barokke schil de gotische kerk lospelden, die Péter Verebi tegen het eind van de 14de eeuw had laten bouwen. Péter Verebi was een telg uit een familie die al in de 13de eeuw de landheer was van het dorp dat toen Vereb heette. Péter bekleedde belangrijke functies in de provincie en aan het hof en was lid van de ridderstand.
Opgravers vonden ook de fundamenten terug van de voorgangers van Verebi’s heiligdom: op de plek van de tegenwoordige kerk stond in de 13de eeuw een eenschepig romaans godshuisje met absis, dat in 1241 door de Mongolen werd verwoest. Later in de 13de eeuw is dat kerkje herbouwd en van een gotisch schip voorzien. Nog wat later kreeg de kerk twee zijkapellen. Verebi liet die kerk voor een belangrijk deel tegen de vlakte gooien om plaats te maken voor het drieschepige gebouw dat er nog altijd staat. Uit teruggevonden stukken van de ribben blijkt dat de drie schepen kruisgewelven hadden. De zitnissen in het koor bewaren de herinnering aan beide gotische kerken. De oude zitnissen zitten een meter lager dan de latere die uit de kerk van Verebi dateren. De beelden in die zitnis zouden de Hongaarse heiligen kunnen zijn: koning Stefanus, zijn zoon Imre, de ridder-koning László en prinses Elisabeth, na Franciscus zelf de eerste heilige van de minderbroeders. De kerk had ooit een vrijstaande klokketoren. Het fundament daarvan is achter het koor teruggevonden. Op de stenen fundering stond mogelijk een houten klokkestoel.
Mátraverebély was al in de 13de eeuw een bedevaartsoord. Mogelijk was in de tijd van Verebi het aantal bezoekers zo groot, dat het kerkgebouw daaraan moest worden aangepast. Het romaanse kerkje was aan Maria gewijd. Maria bleef ook de patrones van het gotische heiligdom, maar rond 1400 had het godshuis ook kapellen die aan de Heilige Drieëenheid en aan Maria Magdalena waren gewijd. Wat precies de voorwerpen van verering waren en over welke relikwieën de kerk eventueel beschikte, weten we niet, al ligt het wel voor de hand om te veronderstellen dat de bouw van twee zijkapellen in de 14de eeuw ten doel had om ruimte te maken voor het tentoonstellen van heiligenbeelden of relikwieën. Dat doel diende mogelijk ook de vrijstaande kapel, die later in de kerk werd ingebouwd en nu als sakristie dienst doet. Bij de reconstructie vonden de opgravers de voet van het altaar van de kapel. Ook deze kapel had een stenen gewelf.
Mogelijk was ook al in die tijd de wat verder gelegen bron, die straks aan de orde komt, een belangrijk reisdoel van de bedevaartgangers. De ‘bron van Vereb’ wordt namelijk al in een document uit 1290 genoemd.
Het is waarschijnlijk dat de bedevaartskerk bestuurd werd door monniken. Hun klooster stond misschien op de plek waar nu de begraafplaats van het dorp is. Bij het delven van graven komen daar nog altijd stenen tevoorschijn die ooit van het fundament van dat klooster deel zouden kunnen hebben uitgemaakt. Dat de kerk deel uitmaakte van een klooster, zal voor Verebi een belangrijk argument zijn geweest om als bouwheer op te treden. In de middeleeuwen was het gebruikelijk dat leden van de hoge adel zich in kloosterkerken lieten begraven. De monniken kregen de opdracht om gebeden voor de overledene op te zeggen en tot het laatste oordeel netjes op zijn lijk te passen. Ook Hongarije kent verschillende kerken die als grafkerk van een adellijke familie werden gebouwd.
Verebi was invloedrijk genoeg om voor ‘zijn’ kerk bij de koning het recht te bedingen om rond 15 augustus, de naamdag van Onze Lieve Vrouwe, een meerdaagse markt te houden. Van de paus kreeg de kerk het recht om op de feestdag zelf en de drie volgende dagen 12 biechtvaders aan het werk te zetten en om aflaten te verstrekken.
Verebi werd inderdaad in de door hem gebouwde kerk begraven. Hoewel hij een hoveling van koning Sigismund was, sloot hij zich in 1403 aan bij een opstand tegen de vorst. De opstand mislukte en 1403 werd, zoals het opschrift op de zerk luidt, Péters sterfjaar. Zijn grafkist kwam te rusten in een grafkelder in het noordelijke zijschip vlak voor de kapel. Waarom hij niet in het hoofdschip en vlakbij het koor begraven werd, is een raadsel. Op die plek kwamen wel andere middeleeuwse graven tevoorschijn.
Rond 1540 werd de kerk door de Turken verwoest. Na het vertrek van de Turken vestigden zich in Mátraverebély en omringende dorpen als Sámsonháza en Szupatak kolonisten uit het huidige Slowakije. Mátraverebély heette in de 18de eeuw danook Tóth-Vereb. De nieuwe inwoners waren luthers. Toch werd de kerk al snel weer herbouwd. Bouwheer Máté Szabó, de burchtkapitein van Hatvan, bouwde de resten van het gotische heiligdom ‘ter ere van de Grote Moeder’, zoals de inscriptie in de kerk luidt, om tot een barokke kerk. In 1709 kon het gebouw worden ingewijd. De cisterziënzers zorgden ervoor dat het godshuis ook een priester kreeg.

Szentkút

Voorbij Mátraverebély neemt u de eerste weg links. U rijdt langs de kolenmijnen naar Szentkút. Tegenover de mijn links staan de huisjes van de mijnwerkerskolonie.
Na de Turkse tijd besloten de franciscanen om Vereb als bedevaartsoord te herstellen. Zij lieten de troosteloze ruďne van de eens zo populaire kerk links liggen en trokken naar de bron, die een eindweegs buiten het dorp lag. De verering van die bron, waaraan genezende kracht werd toegeschreven, dateert mogelijk uit de middeleeuwen. Ook al omdat de bedevaartskerk zelf in puin lag, was de bron in de moeilijke jaren na het vertrek van de Turken waarschijnlijk het belangrijkste reisdoel geworden van bedevaartgangers.
De franciscanen waren in de tweede helft van de 17de eeuw in het door de Turken geregeerde gebied actieve vertegenwoordigers geworden van de contrareformatie. Half in de illegaliteit opererend en allerlei ontberingen trotserend waren ze weer wat gaan lijken op de bedelmonniken die ze ooit geweest waren.. Ook in Szentkút, bij de heilige bron dus, moesten ze het voorlopig zonder onderkomen stellen. Wel kregen ze in 1705 een kleine, zeshoekige kapel. In dit kapelletje stond het barokke Mariabeeld dat nu boven het hoofdaltaar van de grote kerk staat. Landheer János Almásy, wiens moeder de kapel liet bouwen, schreef in 1765 dat hij in 1705 als kind een paar keer in Szentkút was geweest en daar de franciscanen aan het werk had gezien.
De franciscaner orde zorgde er voor dat Szentkút ook officiëel de positie van Mátraverebély als bedevaartplaats zou overnemen. In 1710 gaf de paus op aandringen van de orde Szentkút het recht om aflaten te verstrekken.
Márton Lukovics, pastoor van het nabijgelegen Kisterenye, waartoe in die tijd Mátraverebély behoorde, tekende in 1714 uit de mond van de in Mátraverebély dienst doende geestelijken de genezingen op die aan het water van Szentkút te danken waren. Uit die collectie stamt ook het verhaal van de eerste wonderbare genezing, die van de doofstomme herdersjongen. Volgens dat verhaal was het Maria zelf die het dorstige ventje de bron aanwees. Na van het water gedronken te hebben kon hij opeens praten. Het verhaal hielp de in Szentkút actieve geestelijken om de genezende kracht van het water te koppelen aan de persoon van Maria. Heel belangrijk was in dat verband ook dat de moeder gods zo vriendelijk was om in 1701 nogeens bij de bron te verschijnen, ten overstaan van duizenden bedevaartgangers nog wel.
In de eerste helft van de 18de eeuw werd de bedevaartsplaats op orde gehouden door de kluizenaars die in de bergwand woonden. Zo weten we toevallig dat twee van die kluizenaars, Zakariás Mihály en Maák János, Szentkút in 1722 een grondige opknapbeurt gaven. Zij waren het ook die twee jaar eerder, in 1720, ter plekke van de bron ‘hemelse zangen’ hadden gehoord. “Zie je wel, hier is de poort van de hemel”, was de conclusie die ze uit het bovennatuurlijke voorval trokken. Onder de kluizenaars was trouwens ook een geestelijke, Antal Bellágh. De man was in Feldebrő pastoor geweest.
De situatie rond het beheer van het bedevaartsoord bleef lange tijd chaotisch. Behalve de minderbroeders bemoeide ook de dorpspastoor zich ermee en in de praktijk waren het misschien wel vooral de permanent aanwezige kluizenaars die de honnneurs waarnamen. Zij leefden nu eenmaal van de goede gaven van de bedevaartgangers en voelden zich vanzelf verantwoordelijk. Dit veranderde pas toen János Almásy in het begin van de jaren 60 van de 18de eeuw de kerk liet bouwen die er nog altijd staat. Ernaast kwam een uit vier kamers bestaand kloostertje, waarin de franciscanen eindelijk een permanent onderdak kregen. Voor de kluizenaars was de grap er toen ook wel af. De laatste kluizenaar, Jozafát Dobát, overleed in 1767. Hij werd in de kerk begraven.
De band tussen het bedevaartsoord en de grootgrondbezittersfamilie bleef bewaard. Nog in 1867 werd de krypte, die in gebruik was als bewaarplaats van krukken en andere prothesen van genezen bedevaartgangers, ontruimd en ingericht als begraafplaats van de familie Almásy.

De bouw van de Lourdes-grot in de jaren 30 van de vorige eeuw vergrootte de aantrekkingskracht van Szentkút nog enorm. In de jaren voor de tweede wereldoorlog verschenen er jaarlijks meer dan 200.000 bedevaartgangers. Wie per trein reisde, kreeg in die tijd een korting van 75 procent op zijn kaartje. Maar heel wat bedevaartgangers, die uit Mezőkövesd en Gyöngyös bijvoorbeeld, kwamen lopen. Heel wat dorpen beschikten trouwens ter plekke over een gebouw, waar bedevaartgangers konden logeren.
Op het hoogtepunt van de koude oorlog, in 1950, werden de kloosterorden opgeheven en werd het kerkelijk bezit eigendom van de staat. Hoewel het complex van Szentkút als het ging om een seculiere bestemming nogal onhandig gelegen was, kwam het zonder pardon in handen van de atheďstische overheid. Alleen de kerk en de Lourdes-grot bleven eigendom van de kerk. De autoriteiten lieten de biechtstoelen van de kloosterhof verwijderen en wezen het onroerend goed toe aan de Kolenmijnen van Salgótarján. Maar de mijndirectie, die met het klooster niets wist aan te vangen, verhuurde het terug aan de kerk. In 1958 kwamen ook de biechtstoelen, die acht jaar in weer en wind hadden gestaan, weer terug naar de plaats waar ze nog altijd staan.
In 1959 kwam het klooster in beheer van een tehuis. Maar ook de directie daarvan verhuurde het onhandige gebouw aan de kerk. Het zou tot twintig jaar in de Kádártijd duren, tot 1976 om precies te zijn, voor en aleer de kerk het klooster weer terugkreeg. In die tijd kwam eindelijk ook de renovatie van het complex op gang. Onder andere de banken voor de Lourdes-grot dateren van halverwege de jaren ’70. Sinds 1989 zwaaien de franciscanen in Szentkút weer de scepter.
Van de 30 huizen die bedevaartgangers op het terrein hadden gebouwd, bestonden er in 1950 nog 21. Ze werden betrokken door mijnwerkers, die er tegen een symbolisch bedrag eigenaar van werden. Omdat onderhoud achterwege bleef en de autoriteiten geen toestemming gaven voor renovatie, gingen ze in de loop der tijd op één na allemaal te gronde. Pas in 1976 kreeg de kerk het klooster weer terug.
De communistische overheid was overigens niet de eerste die zich aan Szentkút vergreep. Zo was er tot twee keer toe een keizer, die de waardevolle cadeaus van genezen bedevaartgangers liet inpakken. De eerste was Jozef II, de man die ook al eens de kloosterordes ophief. Zijn voorbeeld werd gevolgd door keizer Frans die alles wat waarde had in zijn krijgskas stortte. Bijzonder veel pijn deed, dat hij ook de bekers, waaruit de priesters de tot Christus’ bloed geworden wijn dronken, niet liet staan. Ook in de oorlogsjaren van 1914-1918 moest Szentkút bloeden: de regering liet toen de drie grootste klokken ophalen om er kanonnen van te gieten. In 1983 was het voor de laatste keer mis, zij het dat er toen geen politieke motieven in het spel waren: inbrekers maakten zich dat jaar meester van de opgehoopte dankbetuigingen. Zo gingen ze met maar liefst 80 gouden kettingen op de loop.

De bedevaart naar Szentkút bleef ook in de tijd dat de overheid een ontmoedigingsbeleid voerde, populair, maar nadien is de belangstelling nog flink toegenomen. Szentkút is speciaal op kerkelijke feestdagen een drukbezocht oord. Gelovigen uit de verre omtrek, tot zelfs uit Slowakije, vinden hun weg hierheen.
Bij een bedevaartsoord hoort vanouds een markt. De markt hier in Szentkút is één van de grotere. ’s Zomers is hier elke zondag wel wat te doen. De bedevaartsmarkten behoorden in de socialistische tijd tot de schaarse plekken waar kopers en verkopers elkaar buiten het officiële apparaat om vonden en waar Hongaren met gevoel voor standwerk hun inkomen aardig konden opkrikken. Marktkooplui, in het gewone leven kantoorbediende, winkelchef of fabrieksdirecteur, reisden in het weekeind met in hun vrije tijd bijeengekluste negotie de markten af. Houten speelgoedjes of tot siervazen omgebouwde flessen zorgden zo voor een flinke bijverdienste.
Gelovige Hongaren maken van de bedevaart naar Szentkút graag een uitje. Een wandeling langs de beek, of omhoog langs het overdadig met de giftige cipreswolfsmelk begroeide pad naar de kalkgrotten hoog in de berg, een afdaling langs de lavastenen aan de voorzijde, een glas bier en een lekkere warme hurka, oftewel bloedworst, aan een van de kramen op de markt en dan naar lijf en ziel gewassen en geschoren weer op huis aan.
Een wandeling langs de beek voert langs de Mariábron en langs de plek waar vroeger de Szent Lászlóbron water gaf. Volgens de legende zou koning László de bron geopend hebben toen hij op de vlucht was voor de Koemanen. In de rots is nog altijd de afdruk te zien van de hoef van zijn paard.
Achter de kerk begint een pad, dat naar de kluizenaarsgrotten leidt. In de berg boven Szentkút woonden mogelijk al in de 13de eeuw kluizenaars. Toevallig weten we dat een telg uit de familie Vereb, Imre, in 1231 als kluizenaar leefde. Hij volgde de regel van de toen gloednieuwe orde van de Paulanen. Ook in de 17de en de 18de eeuw waren de grotten bewoond. Halverwege de 18de eeuw waren er vijf kluizenaars. In de rots zijn twee kapellen uitgehakt met aan weerskanten een woninkje. Eén ervan is voorzien van rookafvoer en de andere van een heuse poepdoos.

Hollókő

U rijdt terug naar Mátraverebély en volgt de weg in de richting van Hatvan. Ter hoogte van Pásztó ligt een camping. Even voorbij Pásztó gaat u rechtsaf richting Hollókő. U rijdt nu het Cserhátgebergte in. U volgt de richting Szécsény en gaat voorbij Felsőtold linksaf naar Hollókő.
Hollókő, dat om onduidelijke redenen als cultureel erfgoed van de mensheid op de desbetreffende lijst van de Unesco verzeild raakte en sindsdien in sneltreinvaart vervolendamste, was ooit een dorp aan een doodlopende weg, ver van de bewoonde wereld. Daaraan is het te danken dat het de palóc-tradities zo goed bewaard heeft. Hollókő en de omringende dorpen, tot aan Parád toe, werden na de Turkse tijd door de toenmalige grondbezitters bevolkt met kolonisten, deels uit het naburige Slowakije, die hier een eigen boerencultuur ontwikkelden. De vrouwen bewaren de tradities nog het best. Bijna zonder uitzondering dragen de vijftig-plussters nog de witte hoofddoek en de zwarte, geplisseerde rok met het groene randje. Dat Hollókő een kolonie was, is nog duidelijk te zien aan de gelijke stukjes grond waarop de boerderijen staan en aan de helling met de stukjes horigengrond tegenover het dorp.
Kenmerkend voor de boerderijen hier is het schuin naar voren stekende dak aan de straatzijde. Het driehoekje onder de nok is een terugkerend element in het hele palóc-gebied. Veel boerderijen hebben een zware stenen fundament met daarin een flinke kelder. Oorspronkelijk stonden daar houten huisjes op. In 1909 maakte een brand korte metten met het houten dorp. Iets bijzonders is het katholieke kerkje met de houten toren. In de Kossuth Lajos utca 82 vindt u een klein museum, waar oude gebruiksvoorwerpen uit het dorp worden bewaard. In de middeleeuwen lag het dorp niet hier, maar op een plek ten zuidwesten van de burcht. Op de heuvel Pusztaverem vonden archeologen ook de fundamenten van een middeleeuws godshuis. Dat zou de dorpskerk geweest kunnen zijn. Het middeleeuwse dorp ging in de Turkse tijd te gronde.
Net zo bezienswaardig als het dorp is de Hollókő, de “Ravensteen”” zelf. De zwaar gerestaureerde middeleeuwse burcht staat op een vulkaan die zich veertien miljoen jaar geleden door de toenmalige zeebodem sissend een weg naar boven boorde en die nog altijd 365 meter hoog is. De harde kern van het gebouw is een uit de laatste decennia van de 13de eeuw daterende donjon. Zulke woontorens werden meestal gebouwd door machtige adellijke families. Aan het weggetje naar de burcht staat de zeldzame Oostenrijkse eik (Quercus cerris).

Uit Hollókő rijdt u over Felsőtold en Alsótold naar Cserhátszentiván. Let op de boerderijen, die hier niet alleen aan de zijkant maar ook van voren een gezellige veranda hebben.
In Herencsény ligt een fraai landhuis. Het heeft een karakteristieke, naar de dorpsstraat gerichte zuilengalerij. Naar een nog uit de middeleeuwen stammende traditie zijn de boerderijen van gewone dorpelingen in Hongarije altijd met de voorkant naar de straat gericht. De kerk staat op een eenzame plek tegenover het dorp. Ongetwijfeld is dat de middeleeuwse lokatie van het dorp. Voorbij Cserháthaláp gaat u linksaf naar Magyarnándor en vandaar over Debercsény en Szente naar Kétbodony. Daar gaat u rechtsaf naar Romhány, een rond een paleis gebouwd dorp. Het paleis dateert uit de jaren rond 1780. Bánk, het volgende dorp, ligt aan een meer en heeft toeristische voorzieningen. In Bánk gaat u linksaf naar Felsőpetény, een rommelig, vroeger vrij arm dorp. Het is van oorsprong Slowaaks, net als Bánk trouwens. Ooit speelde hier de wijnbouw een belangrijke rol. U vindt er nog een paar wijnkelders en een evangelische kerk. Alsópetény, hier vlakbij, heeft meer van zijn oorspronkelijke karakter bewaard. Het paleis, dat ooit aan de familie Almásy behoorde, staat er ook nog. Het ligt op een heuvel aan de rand van het dorp en is nu een kindertehuis. In de jaren ’50 herbergde het kardinaal Mindszenty, het hoofd van de rooms-katholieke kerk in Hongarije. Mindszenty had na de tweede wereldoorlog geweigerd om met het nieuwe, communistische regiem samen te werken en had sindsdien huisarrest in dit paleis. Militairen die zich bij de opstand van 1956 hadden aangesloten, reden de koppige geestelijke hiervandaan in triomftocht naar Boedapest. Commandant van het groepje was een telg uit de grootgrondbezittersfamilie Pallavicini, die zich na de oorlog de naam Pálinkás, oftewel ‘jenevertje’ had aangemeten. Toen de opstand voorbij was, kreeg hij er de doodstraf voor. Mindszenty vluchtte naar de Amerikaanse ambassade waar hij jaren lang verbleef en een luis werd in de pels van de vreedzame coëxistentie. Mindszenty werd in de krypte van de basiliek van Esztergom begraven.

Vác

Van Felsőpetény rijdt u naar Nőtincs en vandaar naar de grote weg. U volgt de weg een kilometer in noordelijke richting en gaat dan linksaf naar Nógrád. Bij dit plaatsje liggen de resten van de burcht die ooit het bestuurscentrum van de gelijknamige provincie was. De burcht van Nógrád bestond al in de 11de eeuw. In de 12de eeuw werd de nabijgelegen burcht van Vác belangrijker en in 1199 kwam Nógrád ook in het bezit van de bisschop van Vác.
U gaat terug naar weg nr. 2 en volgt die in zuidelijke richting naar Vác.
Aan de noordkant van de stad, tussen de Donau en de Köztársaság utca, de hoofdstraat van Vác, ligt het enorme gevangeniscomplex, waardoor Vác onder Hongaren vooral bekendheid geniet. Een op de muur aangebrachte plakette herinnert aan het feit dat ook hier in de dagen van de opstand van 1956 gevangenen werden vrijgelaten. De plakette heeft het over politieke gevangenen, maar tijdgenoten signaleerden dat ook veel niet-politieke gevangenen op vrije voeten raakten. Toen het met de opstand de verkeerde kant op ging, namen veel van deze bajesklanten de kortste weg naar Wenen.
Ter hoogte van de pont ligt het stadsplein, het Március 15. tér, waaraan veel historische gebouwen staan. Als u vanaf het plein de Köztársaság utca in zuidelijke richting inloopt, komt u op het Konstantin tér. Daar staat één van de meest opzienbarende gebouwen van Hongarije, een forse classicistische bisschopskerk die uit de jaren 70 van de 18de eeuw dateert. Het heiligdom werd ‘ter ere van de hemelvaart van Maria en van de aartsengel Michael’ gebouwd door de bisschop van Vác, Kristóf Migazzi. Het ontwerp was van de hand van de in Wenen werkzame Italiaan Isidore Amandus Canevale. Grappig is, dat de classicistische kerk van binnen met barokke fresco’s werd versierd. Voor de fresco’s liet de bisschop ook een kunstenaar uit Wenen komen.
In Vác neemt u de weg langs de Donau in westelijke richting naar Verőce. Langs de tuinderijen, die zich langs het water hebben gevestigd op wat wij de uiterwaard zouden noemen, rijdt u richting Nagymaros. Aan de andere kant van de weg ligt het smalspoor, dat nog stamt uit de tijd dat de Migazzi’s hier als grootgrondbezitters de scepter zwaaiden. Het spoor werd gebruikt voor het afvoeren van boomstammen. Behalve het spoor is ook het paleis van de familie bewaard gebleven.
Bij Nagymaros had Hongarijes grootste waterkrachtcentrale gebouwd moeten worden. De plannen ervoor dateren al uit de jaren ’50, maar het duurde tot in de jaren ’80 eer de bouw begon. Onzichtbaar in de rivier ligt de enorme bouwput waaruit de centrale had moeten verrijzen. Ten halve gedwaald werd het gigantische project in 1989 opgeschort en begon de regering onderhandelingen met de Oostenrijkse en de Tsjechoslowaakse partners over de afwikkeling van de financiële nasleep. Het mislukte project is tot op de dag van vandaag een twistappel tussen Hongarije en Slowakije.
De kerk van Nagymaros stamt uit de 14de eeuw en is aan Sint Maarten gewijd. In de 18de eeuw werd het gotische bouwwerk naar de smaak van die tijd gemoderniseerd.

Zebegény

Van Nagymaros gaat u naar Zebegény. De kerk van dit dorp werd aan het begin van deze eeuw gebouwd naar een ontwerp van Károly Kós, een architect uit de Artdeco-tijd, die een poging deed een eigen Hongaarse bouwstijl te ontwerpen. Het hoogtepunt uit het oeuvre van Kós is de Wekerle telep, een naar het idee van de tuinstad gebouwde wijk in Boedapest. Maar ook de kerk van Zebegény is een mooi voorbeeld van zijn stijl. Kós liet zich hier sterk door de romaanse bouwstijl inspireren. De boog in het portaal is karakteristiek voor Kós. Je vindt dat ook terug in de gebouwen die hij voor de dierentuin van Boedapest ontwierp. Boven de absis is de Drieëenheid afgebeeld geflankeerd door twee dames in Toorop-stijl. Op de glas-in-lood ramen van de absis kregen Maria en haar kind de centrale plaats. Ze zijn in het gezelschap van twee Hongaarse heiligen: Stefanus en Elisabeth. Na de eerste wereldoorlog verhuisde Kós naar Zevenburgen, het gebied waar de Hongaarse tradities naar zijn mening het zuiverst bewaard waren gebleven.
Op de berg boven Zebegény, op de plek van een oud kalvarie werd in de jaren ’30 een herdenkingsplaats aangelegd ‘van de landsvlag en van onze nationale helden en tragedies’. In 2002 kwam het winderige oord, dat een prachtig uitzicht biedt over de Donau, opnieuw tot leven. Vertegenwoordigers van de Hongaarse kerken hadden hier toen een ‘gebedsontmoeting’. Ieder van de deelnemers plantte hier toen een boompje. Onder de aanwezigen waren behalve de ultrarechtse hervormde bisschop László Tőkés uit Timisoara onder meer ook vertegenwoordigers van de lutherse en de unitarische kerk.
Van Zebegény gaat u naar Szob. Eerder dan het drukkere Nagymaros is Szob geschikt voor een langer verblijf in deze streek. Het Börzsönygebergte, dat zich van hier naar het noorden uitstrekt, is misschien niet sensationeel (al heeft het bij Csoványos toch een top van 939 meter), het is wel erg mooi, misschien wel de mooiste bergstreek van het land. Als u hiervandaan naar Márianosztra gaat, komt u in een heuvelachtig en rijkgestoffeerd wandelgebied. Márianosztra is vooral bekend vanwege de gevangenis, die in het oude Paulaner klooster is gevestigd. Naast de gevangenis staat een woongebouw in Stalinstijl met zuilen en een tympaan. In het dorp wordt het begin aangegeven van verschillende wandelroutes.

Esztergom

In Szob steekt u met de pont de Donau over. U kunt hier rechtsaf om een bezoek te brengen aan de oude konings- en kardinaalsstad Esztergom. In het centrum van de stad aan het Széchenyi tér staan verschillende huizen die uit het eind van de 18de en het begin van de 19de eeuw dateren. Het stadhuis is een oorsponkelijk 17de eeuws paleis. In de 18de eeuw kreeg het een verdieping. In de kerk aan de Deák Ferenc utca achter het stadhuis staan de vier Hongaarse heiligen, Elisabeth, Stefanus, Imre en László, op het altaar. Op de muur van de pastorie aan de IV Béla utca is een plakette aangebracht ter herinnering aan de christelijk-sociale en antisemitische politicus Ottókar Prohászka, die hier in 1882 als pastoor zijn loopbaan begon. ‘Ik geloof in de uiteindelijke overwinning van de liefde’. In de oude stad, aan de Imaház utca, staat de vroegere synagoge, een gebouw in Moorse stijl. Wie wat rondkijkt, vindt in Esztergom meer herinneringen aan de joodse gemeenschap van weleer. Zo staat er in de Bajcsy Zsilinszky utca tegenover nr 45 een woonhuis in neogotische stijl met als sierelement een jodenster.
In het begin van de 19de eeuw werd een groot deel van de oude burchtberg ontruimd om plaats te maken voor een enorme kerk. Het opschrift op de gevel boven de hoofdingang laat over de betekenis van het heiligdom geen twijfel bestaan. Het is de ‘Caput, Mater et Magistra Ecclesiarum Hungariae’, het Hoofd, de Moeder en de Meesteresse van de kerken van Hongarije. De kardinaalskerk werd aan Maria en speciaal aan de hemelvaart van Maria gewijd. ‘Assumpta Maria in coelum. Gaudent angeli’, Maria is in de hemel opgenomen. De engelen zijn blij. Zo luidt danook de ietwat krukkige tekst in de koepel. Eronder zijn vier kerkvaders afgebeeld: Augustinus, Hieronymus, Ambrosius en Gregorius. Iets bijzonders is de marmeren kapel aan de noordkant van de kerk. Het was het interieur van een kapel die in 1507 als vrijstaand gebouwtje verrees. In 1823 werd het afgebroken en als onderdeel van de basiliek herbouwd.

Visegrád

Vanuit Esztergom volgt u de weg langs de Donau naar Visegrád.
Langs de Donau-oever zijn op verschillende plekken overblijfselen gevonden van Romeinse grensversterkingen. In Dömös staat op de Gizellatelep een vesting. Even verder staat links van de weg een wachttoren. Ook aan het begin van Visegrád staat zo’n toren. Aan de andere kant van Visegrád is een romeinse vesting gevonden. Opgravers identificeerden daar ook een dorpje uit de 10de tot de 13de eeuw en een klooster, dat in de 11de eeuw als basilitisch klooster is gesticht en later werd overgenomen door de Paulanen. Nog wat verder, pal tegenover Kisoroszi, ligt nog een romeinse wachttoren.
In Visegrád zijn de overblijfselen te zien van een middeleeuwse burcht en van een groot paleis. Het paleis ligt voor een deel op de plek van het middeleeuwse Visegrád. De oorsprong ervan was een stadspaleisje. In de loop der jaren groeide het uit tot een indrukwekkend complex. Toen Karel Robert (1301-1342), de eerste koning uit het huis van Anjou, de strijd om de troonsopvolging gewonnen had en zijn tegenstander, de machtige edelman Máté Csák, in 1321 overleden was, besloot hij zijn hof uit Temesvár te verplaatsen naar een meer centraal gelegen stad. Omdat de bevolking van Boeda hem vijandig gezind was, koos hij voor het nabijgelegen Visegrád, waar zich een grote en goed verdedigbare burcht bevond. Karel Robert liet eerst de burcht naar zijn smaak verbouwen, maar besloot al snel dat hij ook beneden in de stad over een huis wilde kunnen beschikken. Koning Lajos I (1342-1382) liet bij het staspaleisje enkele andere gebouwen zetten, o.a. een voor de munt. In 1366 kreeg het complex een eigen kerk. Sigismund (1387-1437) liet een ingrijpende renovatie uitvoeren. Sigismund was ook de bouwheer van het franciscaner klooster naast het paleis. Het paleis uit de tijd van Sigismund gold als het grootste en meest luxueuze paleis van Midden-Europa. Toch zou het paleis al onder Sigismund veel van zijn betekenis verliezen. Sigismund was namelijk de eerste koning die zijn hofhouding naar Boeda verplaatste. Mátyás die in 1458 koning werd, gaf het paleis aan Katalin Podjebrád, de Praagse prinses met wie hij gedwongen was geweest te trouwen om zo zijn vrijlating te bewerkstelligen. Na zijn huwelijk met Beatrix in 1476 besloot Mátyás tot een opknapbeurt.
Als u drie kilometer terugrijdt richting Dömös kunt u linksaf een weg nemen naar Szentendre. U rijdt dan door het Pilisgebergte.

Szentendre

Szentendre is een stijlvol ministadje, zeer de moeite van een wat langer bezoek waard. Het is een heel gelukkig voorbeeld van de achteruitgang, die het gevolg van de vooruitgang kan zijn. Met een geďmporteerde bevolking van Servische, Dalmatische en Griekse kooplui werd het na de Turkse tijd al snel weer de welgestelde handelsstad die het ook in de middeleeuwen was geweest. Niet belangrijker, maar ook niet geweldig veel onbelangrijker dan het dichtbij gelegen Boeda. Toen in de vorige eeuw Boeda en Pest gingen groeien, slokten die de ruimte voor vooruitgang in de regio op. Szentendre ging stagneren en daar is ook geen verandering meer in gekomen. En zo is het aan de groei van de hoofdstad te danken dat Szentendre nog altijd de stad is die het in de 18de eeuw was.
Op het eind van de vorige eeuw ontdekten kunstenaars uit Budapest het pittoreske plaatsje. Het werd het toevluchtsoord voor wie in het stadsgewoel vergeefs op inspiratie wachtte. In de jaren ’30 werd het de verzamelplaats van de school van Szentendre, een groepje kunstenaars die constructivisme en surrealisme in hun werk probeerden te verenigen en die, geďnspireerd door Béla Bartók, probeerden vormen uit verschillende etnische tradities naast elkaar te gebruiken. Werk van de kunstenaars, die hier leefden vindt u in de vele musea die het stadje rijk is.
Toen de inwoners van Budapest uitstapjes begonnen te maken, werd Szentendre een geliefd reisdoel. Op de Hongaren volgden de buitenlandse toeristen, die het plaatsje in het seizoen beslist een internationaal karakter geven.
Hoewel er ook ambachtslieden gevestigd waren, is Szentendre toch vooral een handelsstadje geweest. Als u op het Fő tér om u heen kijkt, ziet u overal de 18de-eeuwse handelshuizen staan. Midden op het plein staat een herdenkingskruis, door de Servische bevolking daar destijds neergezet omdat Szentendre gespaard bleef voor een pestepidemie.
Het mooiste kerkje van de stad staat ook aan dit plein. Het is de Blagovestenska of Griekse kerk, een deftig barok bouwwerk uit 1752 met een prachtige iconostase. Het Louis XVI-gebouw ernaast was de Servische school.
De rooms-katholieke kerk op de heuvel bij het Marx tér is in de 18de eeuw geheel gerenoveerd. Daaraan heeft het zijn barokke uiterlijk te danken, maar u zult ook gotische en zelfs romaanse stijlelementen herkennen, een tastbaar bewijs dat Szentendre er ook in de middeleeuwen wezen mocht. De zonnewijzer stamt uit de 13de eeuw.
Tot nog niet zo lang geleden was Szentendre het centrum van de Servisch-orthodoxe kerk. De bisschoppelijke kathedraal staat aan de Alkotmány utca. Aan de Martinovics utca vindt u de Servische begraafplaats met nog enkele oude grafstenen.
Een prachtige collectie iconen vindt u in het Servisch kerkhistorisch museum aan de Engels utca 4. De oudste stammen uit de 16de eeuw. Het is heel boeiend om te zien hoe deze uitheemse kunstvorm overgebracht op Hongaars grondgebied de invloed van de toenmalige internationale trend onderging: byzantijnse kerkelijke kunst in een raam van barok en rococo.
Als u in de Sallai utca verzeild raakt, let dan op de zwaluwnesten met eronder de uitwerpselen van vele generaties vogels.
In het seizoen worden op het Fő tér openluchttheatervoorstellingen gehouden. Op 19 augustus vindt het jaarlijkse Servische festival plaats.
Op enkele kilometers afstand van de stad bevindt zich een openluchtmuseum (Szabadtéri Néprajzi Múzeum) waar enkele 19de-eeuwse boerderijen en andere dorpsgebouwen een plaats hebben gekregen. U kunt er vanaf het busstation met een speciale bus heen.
Onmiddellijk ten zuiden van Szentendre neemt u de afslag rechts naar Pomáz en vandaar rijdt u via Budakarasz naar Budapest.